Een dinsdagmiddag begin augustus. Ons dorp ligt in midzomerse sluimer, de stilte enkel doorbroken door het gesnurk van een van de honden. Dan rinkelt de telefoon. Ik ben te loom om op te staan, maar – pling plong – er volgt een berichtje. Toch even kijken. Het was buurman Jose. ‘Buenas tengo hierba seca para los animales si la quieres llámame la tienes que venir a buscar’. Hij heeft hooi voor onze dieren. Als we dat willen, kunnen we hem erover bellen. We moeten het wel zelf komen halen. Hij stuurt een foto van zijn weiland mee: drie hopen hooi in een dor veld onder een blauwe hemel.
Buurman Jose (spreek uit ‘Gosse’, de j is hier een g) is een vrolijke middenveertiger die graag een praatje maakt en dan vaak overschat hoeveel Spaans ik begrijp. Maar, zo heb ik geleerd, als je iemand aankijkt en af en toe een woord herhaalt, kun je heel aardig een tijdje babbelen in een vreemde taal. Doordeweeks is hij trucker, Jose, in het weekend keuterboer zoals de meesten hier. Een koe, een ezel, twee varkens, wat pluimvee en een moestuin, dat is zijn boerderij. Hij woont met vrouw en twee tienerkinderen in een wit huis aan een centraal gelegen T-splitsing hier in het dorp, een plek aan ‘onze’ kant van de rivier die je als dorpscentrum zou kunnen beschouwen. Tegenover zijn huis staat een stenen kruis met een Jezusfiguur eraan. Zijn ouders wonen op steenworp afstand. ’s Weekends staan de drie generaties vaak op straat te keuvelen, of zijn ze gezamenlijk in de weer met koe of ezel.
Ik ontmoette Jose voor het eerst in 2020, toen ik bij The Foundry verbleef, een kunstenaarsresidentie hier in het dorp. Hij en zijn zoon kwamen langs om pepers te brengen uit hun tuin. Zijn zoon van 13 leek zoveel op Jose dat ik oprecht heb geïnformeerd of ze broers waren. Daar konden ze om lachen. Later kwamen ze nog eens sinaasappels brengen of om te vertellen dat er drie dorpen verderop een marktje gaande was, met de vraag of we ook gingen. Vriendelijke en behulpzame mensen.
Je kunt aan buurman Jose zien dat hij graag varkensvlees eet. Zijn T-shirts knellen om vrijwel alle lichaamsdelen die door een T-shirt bedekt worden (nek, schouders, rug, armen, borst en vooral buik) en als ik een foto bekijk die ik nam toen hij en zijn zoon die pepers kwamen brengen en we achter de kunstenaarsresidentie een blikje bier dronken, dan kan ik de puisten op zijn scheenbenen tellen, die volgens mijn bescheiden ervaring met acne deels het gevolg zijn van overmatige consumptie van varkensvlees. Ik heb daar geen oordeel over; ik eet zelf ook graag varkensvlees en heb veel acne gehad. In de herfst van dat jaar, 2020 dus, mocht ik kijken hoe er bij hun thuis in de garage een varken werd geslacht, door een magere man in een groot overhemd met een vlammenwerper en een scherp mes.
Maar dat is een ander verhaal. Ik wilde het hebben over dat hooi. Soms kopen we hooi bij het tuincentrum, voor zo’n 8 euro de baal. We hebben er ook eens een stuk of tien laten bezorgen, dan komen er nog transportkosten bovenop. Niet per se duur, maar ook niet goedkoop voor gedroogd gras. Veel mensen zeggen dat hier ook: hooi van het tuincentrum, oef, duur. Maar zoveel hooi gebruiken we nou ook weer niet, want de paarden staan nooit op stal en er groeit doorgaans voldoende gras op het veld. Daarom dacht ik, na dat appje van buurman Jose: wat moeten we met drie bergen hooi, hoe vervoeren we het, en waar bergen we het op?
Omdat ik moe was en mijn hoofd niet naar hooi ophalen stond, heb ik het berichtje van de buurman niet meteen beantwoord, maar hij had het ook naar mijn vriendin gestuurd, en die had het weer naar onze vriend David gestuurd, een andere olijke buurtgenoot, die een trekker met aanhanger heeft. (Over David zou ik ook drie alinea’s kunnen schrijven, voor de balans, maar ik beperk me ertoe te vertellen dat hij veel tatoeages heeft, graag sigaretten uitdeelt, en dat we eenden en kippen van hem hebben gekregen.) Een dag of twee later, rond half zeven ’s avonds – ik was net klaar met mijn computerwerk en wilde het kippenhok gaan uitmesten – belde hij me op. ‘Hola Genk’, want zo spreken de mensen mijn naam hier uit, al is de h hier geen g. ‘Gaan we het hooi ophalen? Over tien minuten in het weiland. Vale. Hasta pronto.’
Tien minuten later was ik bij het weiland, maar David was er nog niet. Onze Seat Marbella had ik voor het huis van Jose geparkeerd. Ik liep naar het weiland en weer terug naar de auto, als een verdwaald schaap. Het was warm. De vrouw van Jose kwam met een wasmand de garage uit. ‘Ik kom het hooi halen’, zei ik op de toon van iemand die heel de dag achter de computer heeft gezeten en wel heeft geslackt, maar niemand heeft gesproken. ‘Succes’, zei ze, en verdween naar binnen. Niet veel later kwam David aangetuft op zijn rood-groene trekker. Op de aanhanger, met twee hooivorken en een touw, nu in een ander oversized overhemd, de magere man die vier jaar terug bij Jose het varken slachtte.
Ik knoopte het touw los dat als hek diende, en David reed de trekker het weiland in tot naast een van de bergen hooi. Het rook naar sigarendoos, naar cederhout. Dat trachtte ik in het Spaans te zeggen, maar mijn vocabulario schoot tekort. ‘Waarom heb je geen hooivork meegenomen?’ reageerde David. Omdat ik niet had nagedacht over wat ik nodig zou hebben, was het antwoord, maar dat zei ik niet. Ik het weiland weer uit, de weg op, naar het huis van Jose, het trappetje op, aanbellen en aan de vrouw van Jose vragen of ik misschien een hooivork zou kunnen lenen. Ze ging me voor naar de schuur en liet me twee galletas zien, zo heten die dingen hier. ‘Deze rode vindt Jose het prettigst werken’, zei ze. ‘Nu moet ik gaan uitrusten want ik moet vannacht werken.’ Ik geloof dat ze in de zorg werkt.
Manuel, de magere man in het grote overhemd, bleef op de aanhanger staan. David en ik prikten het hooi op onze galletas en zwiepten het droge gras op de wagen. Manuel verspreidde het over de kar, het stak aan alle kanten ongeveer een meter uit. Hij kwam steeds hoger te staan en de berg onder zijn voeten groeide. Een keer stapte hij op het hooi dat over de rand van de kar uitstak, waarna de zwaartekracht hem dwong een afsprong te maken. Hij landde keurig op zijn werkschoenen en brak zijn val met zijn hooivork. Het was niet de eerste keer dat hij hooi op een kar laadde, zoveel was duidelijk. De zon stond laag, de lucht was blauw met her en der een wolk, het was al een uur of acht, nog steeds warm. Manuel zei vaak Virgen de Fatima, een heilige naar wie de lokale kerk is vernoemd. David lachte dan.
Het voelde bij vlagen alsof het 1925 was en ik een authentieke, premoderne boer was, zij het een die veel foto’s maakte met een iphone. Op een gegeven moment reed er een boer in een grote blauwe tractor met maaimachine voorbij. We keken ernaar en lachten er enigszins schamper om, alsof zo’n hedendaagse trekker een minderwaardig landbouwvoertuig is. Het is dan ook een symbool van schaalvergroting, mechanisatie en dus economische rationaliteit, en daarmee de vijand van kleinschaligheid, spierkracht, samenwerking en romantiek, maar als landbouw je enige bron van inkomsten is, dan is zo’n grote tractor waarschijnlijk onontbeerlijk.
Toen die trekker al lang en breed voorbij was, en we weer lustig hooi stonden te vorken, zei ik, om maar eens wat te zeggen: ‘Dit is het echte leven’ – de romantische blik van een geprivilegieerde Noord-Europese millennial. Manuel vloekte en zei iets onverstaanbaars, al ving ik het woord ciudad op, stad. ‘Ja, de stad’, zei ik dus maar. ‘Naar de supermarkt en de bioscoop. Ha!’ Voor mij geen stad meer, wilde ik maar zeggen. ‘Virgen de Fatima,’ antwoordde Manuel, ‘ik ben nog nooit in een bioscoop geweest.’ Hij keek somber, maar dat kan ook vermoeidheid zijn geweest. Ik was er stil van, maar niet lang. ‘Wil je daar niet eens heen?’, vroeg ik. Er zit een bioscoop in Viveiro, de nabijgelegen stad. Het leek me geen onmogelijke opgave daar eens naar de film te gaan, Inside Out 2 draaide op dat moment. Ik ben er zelf nooit geweest vanwege het lokale gebruik films na te synchroniseren, maar ik zou Manuel als blijk van dank voor het helpen op een tienrittenkaart kunnen trakteren. Maar hij zweeg, en doorbrak zijn zwijgen nog slechts af en toe om grommend ‘Virgen de Fatima’ te zeggen.
De vader van Jose, die korter en dunner is dan zijn zoon en kleinzoon, wat vragen oproept en ze mogelijk ook meteen beantwoordt over de veranderende kwaliteit van de diervoeder in Galicië in de afgelopen eeuw, kwam ook helpen. Hij legde me uit hoe je de hooivork nou eigenlijk echt moet gebruiken. Na drie keer steken en zwiepen knoopte hij zijn overhemd open en veegde met een zakdoek het zweet van zijn voorhoofd. Ik nam de galleta zo eerbiedig mogelijk van hem over en maakte me klaar om in één zwiep een imponerende berg hooi op de kar te tillen. ‘Het hanteren van de vork, het keren en opsteken van het hooi – het is soms allemaal net spelen’, zo schrijft John Berger in Het varken aarde. Berger zou in de vader van Jose geen medestander hebben gevonden. Het hanteren van de vork is volgens hem bittere ernst. Hij legde dan ook zijn hand op mijn onderarm, en zei: ‘Niet te veel hooi op de vork nemen.’
Even later reed David zijn trekker met hooiwagen naar ons huis toe, over de slingerweg de heuvel op. Manuel, de man die nog nooit naar de bioscoop was geweest maar wel varkens kan slachten en hooi kan opladen, reed met mij mee in de Seat Marbella. Het schemerde al, ik deed de koplampen aan. ‘Als ik je eens ergens mee kan helpen, laat het dan weten, hè’, zei ik in mijn beste Spaans. Hij zei dat hij om 4 uur was opgestaan en diezelfde avond nog een andere klus moest doen, samen met David.
Op ons erf kiepte David het hooi op een door mij aangewezen plek. We hebben een flesje bier gedronken en bij gebrek aan betere snacks heb ik een glazen pot met gezouten pindanootjes op tafel gezet. Na het pils gingen ze er weer vandoor. David achter het stuur, Manuel op de kar, met de hooivorken en het touw.
Een paar dagen later hebben mijn vriendin en ik een groot blauw zeil over het hooi gedrapeerd. Ik heb twee of drie keer een kruiwagen met hooi naar de paarden gebracht, maar ze hoefden het niet. Hopelijk komt daar nog verandering in, en anders gebruiken we het voor op de vloer in de stal of als mulch tussen de planten.
Zoals ik oorspronkelijk dit stuk wilde beginnen: we wonen hier nu twee jaar, en een van de leuke aspecten aan het leven op het Galicische platteland is dat er hier zulke aardige mensen wonen. Vriendelijk en behulpzaam. Daar wilde ik hier van getuigen.
Dat buurman Jose ons zoveel hooi heeft gegeven, en dat David en Manuel een paar uur hebben uitgetrokken om het op te laden en naar ons huis te brengen, dat ontroert me. In Amsterdam groette ik weleens mensen uit de straat waar ik woonde als we elkaar buiten tegenkwamen, maar soms groetten die dan niet eens terug. Het samen hooi opladen voelde als onvervalst ‘noaberschap’: buren die elkaar helpen binnen een kleine plattelandsgemeenschap – een woord dat in Nederland helaas door de BBB tot propagandamiddel is gemaakt, maar dat ik anders waarschijnlijk niet had gekend.
We staan nu bij Jose, David en Manuel in het krijt, al zeggen ze steeds dat ze er niets voor terug hoeven te hebben. Maar we kunnen ze vast eens ergens mee helpen, of ze een pot zuurkool of andere ‘exotische’ zelfgemaakte producten cadeau geven. Daar zul je dan op dit blog waarschijnlijk wel iets over vernemen.
Bedankt voor het lezen van deze tekst. Je kunt dit stuk ‘liken’ door op het hartje te klikken hieronder, je kunt ook een reactie achterlaten. Dat vind ik op mijn beurt dan weer leuk, en dan weet ik dat jij dit verhaal hebt gelezen. En je gratis inschrijven voor dit weblog kan via deze knop:
❤️
Een hooivork heet in het Saksisch dialect niet een gaffel maar een gavel. Een mestvork is een greep of grepe. Een schep is een batse. En een spade is een schuppe.
Roel uut Emst.